De gekozen samenwerkingsvorm voor een franchiseorganisatie kan tot gevolg hebben dat een of meerdere bepalingen uit de franchiseovereenkomst ongeldig zijn. Dit volgt uit een recent arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden1, waarbij sprake was van een franchiseorganisatie in de vorm van een coöperatie.
Een coöperatie is een bijzondere vorm van een vereniging, die zich onderscheidt van een traditionele vereniging doordat het lid zowel lid van de coöperatie is, als een contract met de coöperatie heeft. Uit artikel 2:60 BW volgt dat een coöperatie in haar statuten voorwaarden mag verbinden aan het lidmaatschap (waaronder ook de uittreding), maar dat de vrijheid van uittreding daarbij dient te worden behouden.
Het geschil ging over de vraag of een coöperatie een uittredingsvergoeding aan een vertrekkend lid mocht vragen. Het lid vond van niet, want dit is in strijd met de vrijheid van uittreding. De coöperatie vond van wel, aangezien het hier niet gaat om een ledenovereenkomst, maar een franchiseovereenkomst en dat de betreffende beëindigingsvergoeding toeziet op het einde van de franchiserelatie en niet op het einde van het lidmaatschap.
Het hof oordeelt dat het hier gaat om een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. Doorslaggevend hiervoor was dat het einde van de overeenkomst onlosmakelijk verbonden was met het einde van het lidmaatschap en andersom. Met andere woorden: einde van de overeenkomst betekende het einde van het lidmaatschap en de verplichting tot het betalen van een vergoeding. Een dergelijke voorwaarde hoort in de statuten te zijn vastgelegd en nu dit niet het geval is, is deze vergoeding in strijd met de vrijheid van uittreding van artikel 2:60 BW, aldus het hof. Het gevolg daarvan is dat de franchisegever geen beroep kan doen op de betalingsverplichting. De franchisenemer is dus vrij om de franchiseorganisatie (en coöperatie) te verlaten en niet de daarvoor afgesproken vergoeding te betalen.
Als franchisegever kun je ervoor kiezen om de samenwerking met franchisenemers in de vorm van een coöperatie te gieten. Zoals ook uit voornoemd arrest volgt is het dan wel van groot belang om niet alleen de Wet franchise in acht te nemen, maar ook de (dwingendrechtelijke) voorwaarden die aan een coöperatie ten grondslag liggen. Als deze voorwaarden niet met elkaar in lijn worden gebracht, dan kan het voorkomen dat strijdigheid van wettelijke bepalingen kan leiden tot ongeldigheid van een voor de franchiserelatie essentiële bepaling.
Uit het arrest blijkt overigens niet hoe deze bepaling omtrent het betalen van een vergoeding door de franchisenemer zich verhoudt tot de wettelijke verplichting op grond van de Wet franchise om een goodwillregeling met elkaar af te spreken waarbij de franchisegever juist een vergoeding dient te betalen aan franchisenemer in het geval de franchisegever de exploitatie na beëindiging van de franchiseovereenkomst voortzet. Het is van belang om beide regelingen (uittredingsvoorwaarden en de goodwillregeling) goed op elkaar af te stemmen. Het is daarom verstandig om hier advies over in te winnen, voordat een dergelijke samenwerkingsvorm wordt aangegaan.