Mijn favorieten

Er zijn nog geen favoriete franchiseformules geselecteerd

Goed franchisegeverschap in de Wet franchise niet vrijblijvend

In de Wet franchise is in artikel 7:912 vastgelegd dat de franchisegever en franchisenemer zich jegens elkaar als een goed franchisegever en een goed franchisenemer moeten gedragen. Deze wettelijke verplichting voor contractuele partijen om zich als ‘behoorlijke’ partijen te gedragen ten opzichte van elkaar bestaat al voor andere contracten, zoals bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst en de huurovereenkomst (goed werkgever en goed huurder). Voor franchisenemer en franchisegever werd deze gedragsnorm ingevuld door individuele gerechtelijke uitspraken. Met de komst van de Wet franchise is deze nu ook in de wet opgenomen.

De invulling wat verstaan moet worden onder goed franchisegeverschap wordt door de Wet franchise niet gegeven. Het ligt daarom voor de hand om de uit de jurisprudentie gevormde definitie toe te passen op deze wettelijke term. Deze invulling is dan ook sterk afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden die zich voordoen. De branche waarin partijen actief zijn, de grootte van de franchiseketen en het type franchiseformule worden door de wetgever bijvoorbeeld opgevoerd als omstandigheden die deze invulling mede bepalen. De toevoeging van deze verplichting is daarmee een open norm. Er is echter wel degelijk een juridisch gevolg als geoordeeld moet worden dat er in strijd met goed franchisegeverschap gehandeld wordt nu dat daarmee direct in strijd met de wet geacht moet worden.

In de jurisprudentie is echter wel al duidelijk geworden dat een mogelijke strijd met goed franchisegeverschap expliciet ingevuld moet worden en voldoende duidelijk aangetoond moet worden. Het enkel stellen dat handelen van een franchisegever in strijd is met goed franchisegeverschap strandt veelal nu niet voldoende gesteld en bewezen wordt. Er moet gesteld worden welk handelen van een goed franchisegever verwacht mag worden en waarom het feitelijk handelen van de franchisegever niet aan deze maatstaf voldoet.

Dat met het opnemen van artikel 7:921 BW het goed franchisegeverschap nog altijd geen vangnet is waarmee geschillen eenvoudig afgedaan kunnen worden is duidelijk geworden uit een uitspraak van de rechtbank Gelderland (Rechtbank Gelderland 12 april 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:2074). In deze procedure waren franchisenemer en franchisegever met elkaar in geschil gekomen. De franchisenemer had onder meer een vordering tot schadevergoeding ingediend waarbij eveneens een beroep op het goed franchisegeverschap werd gedaan.

De franchisegever heeft een formule waarin de franchisenemer een gezinshuis exploiteert waarin kinderen worden geplaatst. Franchisegever ontving van een derde partij een klacht waarna zij een onderzoek in stelde naar het pedagogisch leefklimaat. De franchisenemer heeft gesteld dat de franchisegever hierbij niet de in het handboek opgenomen klachtenregeling heeft gevolgd. Op grond daarvan werden vordering ingesteld dat de franchisegever tekort geschoten zou zijn in de nakoming van haar contractuele verplichtingen, dan wel onrechtmatig zou hebben gehandeld althans in ieder geval niet zou hebben gehandeld als een goed franchisegever waarbij verwezen werd naar artikel 7:912 uit de Wet franchise.

Door de rechtbank Gelderland is vastgesteld dat de klachtenregeling waarnaar de franchisenemer verwees niet van toepassing was in de onderhavige situatie maar bedoeld was voor de afhandeling van klachten van cliënten. De franchisenemer heeft van deze regeling dus een uitleg gegeven die uit de tekst van de regeling en de bedoeling van partijen volgens de rechter niet aan de orde was. Van een contractuele tekortkoming was volgens de rechter dus geen sprake. Daarom zijn ook de vorderingen op grond van onrechtmatig handelen afgewezen. De rechter heeft afsluitend ook gesteld dat er niet is gebleken dat de franchisegever om andere redenen zich niet zou hebben gedragen als een goed franchisegever.

De franchisenemer had in deze kwestie niet alleen vorderingen ingesteld op grond van een feitelijk onjuiste uitleg van de klachtenregeling maar heeft bij het opstellen van de vorderingen evenmin aandacht gegeven aan een deugdelijke onderbouwing. Dat de ingestelde vorderingen daarom zijn afgewezen verbaast dan ook niet.

De conclusie is daarom ook dat er nu weliswaar een wettelijke grondslag bestaat voor het handelen als goed franchisegever (of franchisenemer) maar dat de invulling of hier sprake van is of niet nog altijd gebaseerd dient te zijn op voldoende duidelijke feiten en omstandigheden. Men kan nog altijd niet volstaan met een enkele vermelding van de term goed franchisegeverschap en stellen dat in strijd hiermee gehandeld wordt. Het bloot stellen dat handelen in strijd zou zijn met de nieuwe wettelijke bepaling strandt op dezelfde verplichting om handen en voeten te geven aan deze stelling door middel van het expliciet aanwijzen van voldoende feiten en omstandigheden die de vermeende strijd onderbouwen. Dat vraagt om een gedegen onderzoek naar de feiten en omstandigheden die op een inzichtelijk wijze aan de in te stellen vorderingen ten grondslag gelegd moeten worden. Wat dat betreft is artikel 7:912 uit de Wet franchise niets nieuws onder de zon maar de wettelijke vastlegging van de al bestaande praktijk. In de kwestie waarover de rechtbank Gelderland oordeelde zou het bijvoorbeeld geheel anders hebben kunnen liggen als er wel een klachtenregeling voor geschillen tussen franchisenemer en franchisegever vastgelegd zou zijn en de franchisegever deze regeling willens en wetens, en zonder rechtsgeldige redenen, passeert, mogelijkerwijs zelfs om de franchisenemer te benadelen. In die omstandigheden ligt een beroep op handelen in strijd met goed franchisegeverschap in de rede en zou de rechter met de Wet franchise in de hand aanleiding hebben om hierop gebaseerde vordering toe te wijzen.

 

Theunis Meijer – Ludwig & Van Dam Advocaten

 

×